Voor Marie VH
Gertje zit, letterlijk, met de handen in het haar. Hij moet
heel veel rekenconfituren (dixit Samson) betalen en dat bezorgt hem
aanzienlijke stress. De introductie van het moeten in dit korte introductiegesprek
gebeurt bijna als een nuance, een ontologisch gevolg van het bestaan der
rekeningen. De rekeningen zijn er en moeten daarom betaald worden. Over de
ontstaansomstandigheden (heeft Gert misschien een gokverslaving?) van de rekeningen wordt slechts zeer summier gepraat:
“Als je bijvoorbeeld een brood gaat kopen kan je dat onmiddellijk
betalen, maar je kan ook wachten en het later betalen.”
Door te verwijzen naar een levensnoodzakelijke aankoop als
een brood kopen wordt het kopen op krediet voor het kind gelegitimeerd. De
kleine speech van Gert na de vragen van Samson lijkt een normatief criterium
over betaling op krediet te impliceren:
“Je kan het natuurlijk niet normaal noemen dat je je brood
niet onmiddellijk betaalt, maar soms moet
het, maar dan moet je je brood
natuurlijk later ook terugbetalen.”
Het lijkt natuurlijk onwaarschijnlijk, gezien de duidelijke
middenklassepositie van Gert (hij heeft een huis, is bevriend met de
burgemeester en heeft een uitstekend gecoiffeerde hond) dat hij alleen door het
kopen van brood zo in de problemen is gekomen. Een andere uitspraak van Gert
verraadt de oplossing voor het vraagstuk naar de oorzaak van zijn kredietschulden:
“We zullen weer veel kunnen sparen.”
De oplettende luisteraar en lezer heeft onmiddellijk gemerkt
dat hier niet meer in termen van een “moeten”, van een normatief geladen plicht
(haast een pleonasme, maar één dat noodzakelijk is om een plichtsmoraal van de
emotieve soort uit te sluiten) wordt gesproken, maar wel in termen van een mogelijkheid, als
een vorm van vrijheid. Het moeten zit altijd aan de kant van de betaler, maar
door zijn vrijheid als potentiële spaarder wordt hij ook geculpabiliseerd: het
is doordat hij te zwak is om veel te sparen dat hij in de problemen komt als
consument en zijn schulden niet meer kan afbetalen. Het “kunnen” uit deze zin
is dus evengoed een morele superimpositie vanwege een externe factor.
Maar wie is deze externe factor dan? In eerste instantie,
natuurlijk, de schuldeiser, diegene die zeer bewust het geld heeft uitgeleend om
in ruil voor zijn geduld er dan later rente op te krijgen. Maar de zin “we
zullen weer veel kunnen sparen”, die een sleutelzin is van deze hele korte
dialoog aan het begin van het antagoniserende drama dat zich zal ontplooien zegt nog veel meer.
Er spreekt een zeker smachten uit, een haast taoïstische wens om niet meer te hoeven sparen. Maar bij nadere inspectie is er hier niets taoïstisch aan de gang: niet hoeven te
sparen betekent immers gewoonweg meer kunnen consumeren. Gert deelt zichzelf als actor
aldus in tweeën: een willend subject en een calculerende ratio.
De calculerende ratio gaat in tegen het willende subject en probeert dit te temperen tot matiging en berekening. Het is echter een ongelijke strijd, “we zullen weer veel kunnen sparen”, telkens opnieuw brengt het verlangen van het willende subject de gespleten actor in de problemen. De externe factor die de morele superimpositie doet is in tweede instantie dus helemaal geen externe factor maar wel een geëxternaliseerde propositie vanwege de interne calculerende ratio.
De calculerende ratio gaat in tegen het willende subject en probeert dit te temperen tot matiging en berekening. Het is echter een ongelijke strijd, “we zullen weer veel kunnen sparen”, telkens opnieuw brengt het verlangen van het willende subject de gespleten actor in de problemen. De externe factor die de morele superimpositie doet is in tweede instantie dus helemaal geen externe factor maar wel een geëxternaliseerde propositie vanwege de interne calculerende ratio.
Ook Alberto Vermicelli heeft het moeilijk. Deze keer heeft hij echter
geen ruzie gemaakt met zijn “mamma”, zoals Samson als zeer redelijke conjectuur
te berde brengt. Alberto is het “beu om zo hard te moeten werken” en dat
bezorgt hem een aanzienlijke portie stress. Hij moet soms wel drie klanten op
een dag bedienen en hij verdient er niets (Sic!) aan. Dezelfde normatieve plicht (in de dubbele zin van plicht en het Engels "plight" of beproevend levenslot) van Gert wordt
dus in meer emotionele bewoordingen opnieuw gebracht door Alberto. Op dit punt in het
drama begint het contrast van Alberto met de veel redelijkere, ofte de meer zichzelf onderdrukkende, Gert te spelen. Gert wordt
ongelukkig door de rekeningen en de onzekerheid die deze met zich meebrengen,
maar Alberto heeft redenen die minder uit het rationeel calculerende deel van
de gespleten actor komen. Hij is vooral ongelukkig omdat anderen met wie hij zich identificeert met hele dure
auto’s rijden maar hij er geen kan betalen. Gert tracht meteen het universele
karakter van de uitspraak van Alberto te falsificeren: "niet iedereen rijdt met
een dure auto, Joop, de buurman, rijdt bijvoorbeeld maar met een fietsje".
Maar Alberto is duidelijk niet geïnteresseerd in wetenschappelijke argumenten of inductieve logica en hij wenst zich niet te vergelijken met Joop. Hij grijpt naar Jean-Louis Michel, de nouveau riche bard van het dorp en naar diens dure sportwagen. Gert, die zich meer en meer als de spreekbuis van het ideale protestantse arbeidsethos poneert verklaart waarom Jean-Louis Michel een mooiere auto heeft: “Hij is een zanger”. Hiermee benadrukt hij dat verdienste en talent het levensgeluk dat anderen hebben legitimeren, en impliciet ook de armoede die zijzelf hebben. Alberto gaat niet de universele waarheid van deze propositie in, maar hij betwijfelt de premissen van de conclusie door te beweren dat Jean-Louis Michel geen talent heeft en “belachelijke teksten” schrijft en dat hij dus helemaal geen succes verdient. Hijzelf zingt naar eigen zeggen alleen “mooie dingen”, en hij brengt daarop een behoorlijk larmoyante versie van het operalied “non ti scordar di me” (“Vergeet me niet”) voor Samson, die zich de pleuris schrikt.
Hij redt zijn eigenwaarde, in het gevaar gebracht door een aanhoudend tekort aan succes, door te verwijzen naar de domheid en slechte smaak van iedereen die zijn muzikale oeuvre niet kunnen smaken en er geen plaatjes van willen maken. We zien hier aldus de calculerende ratio en het willende subject, gepersonifieerd in respectievelijk Gert en Alberto een tweespraak houden.
Uiteindelijk komen de twisters bij elkaar door te focussen op het gemeenschappelijke doel dat ze nastreven: het verwerven van meer kapitaal. Dat de één het wil gebruiken om zich zeker te stellen tegen toekomstige schulden en de ander voor het verwerven van statussymbolen is op dit punt bijkomstig. (Gert is trouwens ook maar een mens, en in die zin vatbaar voor verlangens. Later in het fragment komt het willende subject van Gert op de voorgrond als hij een grote auto wil kunnen kopen om indruk te maken op Marlene(ke), het in de reeks immer terugkerende archetype van de afwezige seksuele drijfveer.) De kapitalistische strijd voor een plaats aan de top van de voedselpiramide wordt in de uitkomst van de hierboven beschreven dialoog voorgesteld als een solidaire strijd van tijdelijke aard. Meningsverschillen dienen opzij gezet te worden om succes te krijgen en zichzelf een plaats te verwerven in de pikorde van de grote hanen:
Maar Alberto is duidelijk niet geïnteresseerd in wetenschappelijke argumenten of inductieve logica en hij wenst zich niet te vergelijken met Joop. Hij grijpt naar Jean-Louis Michel, de nouveau riche bard van het dorp en naar diens dure sportwagen. Gert, die zich meer en meer als de spreekbuis van het ideale protestantse arbeidsethos poneert verklaart waarom Jean-Louis Michel een mooiere auto heeft: “Hij is een zanger”. Hiermee benadrukt hij dat verdienste en talent het levensgeluk dat anderen hebben legitimeren, en impliciet ook de armoede die zijzelf hebben. Alberto gaat niet de universele waarheid van deze propositie in, maar hij betwijfelt de premissen van de conclusie door te beweren dat Jean-Louis Michel geen talent heeft en “belachelijke teksten” schrijft en dat hij dus helemaal geen succes verdient. Hijzelf zingt naar eigen zeggen alleen “mooie dingen”, en hij brengt daarop een behoorlijk larmoyante versie van het operalied “non ti scordar di me” (“Vergeet me niet”) voor Samson, die zich de pleuris schrikt.
Hij redt zijn eigenwaarde, in het gevaar gebracht door een aanhoudend tekort aan succes, door te verwijzen naar de domheid en slechte smaak van iedereen die zijn muzikale oeuvre niet kunnen smaken en er geen plaatjes van willen maken. We zien hier aldus de calculerende ratio en het willende subject, gepersonifieerd in respectievelijk Gert en Alberto een tweespraak houden.
Uiteindelijk komen de twisters bij elkaar door te focussen op het gemeenschappelijke doel dat ze nastreven: het verwerven van meer kapitaal. Dat de één het wil gebruiken om zich zeker te stellen tegen toekomstige schulden en de ander voor het verwerven van statussymbolen is op dit punt bijkomstig. (Gert is trouwens ook maar een mens, en in die zin vatbaar voor verlangens. Later in het fragment komt het willende subject van Gert op de voorgrond als hij een grote auto wil kunnen kopen om indruk te maken op Marlene(ke), het in de reeks immer terugkerende archetype van de afwezige seksuele drijfveer.) De kapitalistische strijd voor een plaats aan de top van de voedselpiramide wordt in de uitkomst van de hierboven beschreven dialoog voorgesteld als een solidaire strijd van tijdelijke aard. Meningsverschillen dienen opzij gezet te worden om succes te krijgen en zichzelf een plaats te verwerven in de pikorde van de grote hanen:
“En als we hier iets vinden dan doen Samson en ik mee, samen
met zijn drietjes, en dan kunnen we al die rekeningen hier betalen.”
Creativiteit en solidariteit staan in het teken van het
dienen van een collectief gedeeld eigenbelang. Het is van belang om erop te wijzen dat de aanzet die hier gegeven
wordt tot een klassenstrijd slechts van tijdelijke aard is en wordt niet
gedragen door een gemeenschappelijk besef van de eeuwige strijd om het bestaan
die individuen verbindt en hen loodrecht tegenover de onderdrukker plaatst.
Samson, Gert en Alberto willen zelf de dominantie verwerven, en dus
onderdrukkers worden. Er is geen sprake van klassenstrijd, maar wel van klassenvlucht. Onzekerheid en de psychologische druk van opwaartse sociale vergelijkingen opheffen
kan in hun gedeelde visie slechts door macht te verwerven.
Het denkproces begint en met tegenzin houden onze twee
protagonisten plus de wat dommige Samson op de sofa een woordeloze brainstorm.
Met lange gezichten zitten ze in het ijle te staren.
“Denken is niet leuk”,
zegt de hele scene. Nadenken over de voorwaarden en mogelijkheden van het eigen
bestaan is immers maar een middel, een manier om je doelen te bereiken en aan de
maatschappelijke plichten van het betalen van rekeningen en het met grote auto’s
rijden te kunnen voldoen. Nadenken heeft aldus geen waarde op zichzelf en is
een kwelling en een noodzakelijk kwaad.
Het veelvuldige telefonische leuren van de opdringerige commerçant
Fred Kroket brengt de verlossing uit het denkcorvee. “De mensen moeten toch
altijd eten”, merkt Alberto Vermicelli nogal onnozel op, “en een frituur draait
altijd”. “Dat is het!”, klinkt het in unisono. De voor de hand liggende manier
voor middenklassers om hun status te verhogen is om gebruik te maken van de
ultieme vrijheid die ze hebben: het hypothekeren van hun zekerheden om meer
zekerheden te verwerven. Men gaat zichzelf haast opheffen om zichzelf met meer kracht te gaan poneren. Ook nog: bij een gebrek aan echt talent (dat altijd in termen van het romantische creatief scheppende genie wordt gesteld) kan risico's nemen een belangrijke compensatie vormen. “Men moet meer geld lenen om meer geld te verwerven”,
luidt de logica, die in de eerste plaats natuurlijk de belangen van de geldverlenende
klasse dient en niet weinigen van de middenklasse over de Styx naar de onderklasse leidt.
De eerste kiemen voor het opheffen van de
tijdelijke solidariteit worden meteen gelegd: Alberto wil de frituur zijn naam
geven maar hij wil wel ook gebruik maken van het huiseigenaarschap van Gert.
Dit staat Gert duidelijk niet aan en hij zoekt naar argumenten om zijn dominantie in de nieuwe onderneming te herstellen. Et sic tragoedia incipit!
Het eeuwige thema van Samson en Gert is, zoals de trouwe kijker weet, de egoïstische strijd en het hervinden van een sociaal evenwicht door een beroep te doen op gezond verstand en het intrinsiek onaantastbare karakter van vriendschapsbanden boven alle andere pragmatische vormen van handelen. Ontroerend en nobel als de personages dan wel mogen zijn, hun capitulatie aan belangrijke, persoonlijke waarden en het verzaken van de plichten van de meritocratische maatschappij veroorzaken een voortdurend resetten tot de initiële heikele situatie waarin Samson en Gert zich aan het begin van elke aflevering bevinden: ze zijn en blijven verliezers. Ze zijn weliswaar aimabele verliezers (nog een pleonasme?), maar geen winnaars desalniettemin.
Gert vindt uiteindelijk een argument voor het herstel van zijn dominantie in de vorm van een
andere plicht die hij te vervullen heeft, namelijk de brieven van kinderen
voorlezen. Hiermee eindigt het eerste deel van het narratief over frituur
Alberto en begint de, vanuit analytisch oogpunt veel minder interessante,
strijd tussen Gert en Alberto, met de eeuwige underdog Samson en zijn dwaze
tranen als verzoenend middel in de harde strijd voor erkenning en
kapitalistische dominantie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Thanks for your reaction!